De naam ’t Woudt verwijst naar de bodemgesteldheid en de oorspronkelijke vegetatie. Vanaf het jaar 1000 wordt hier het veeteeltbedrijf uitgeoefend.

Oudste boeren

Bodemkaarten laten zien dat de omgeving van ‘t Woudt aanvankelijk uit veen bestond. In de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling drong een uitloper van de getijdenrivier de Gantel vanaf de oostzijde dit gebied binnen. Deze rivier zette in het zuiden van de latere Woudse Polder zandige klei af. De komst van dit water maakte een einde aan de IJzertijdbewoning op het veen. Onder het kleidek zijn bij opgravingen scherven gevonden die afkomstig zijn van het vaatwerk van deze eerste boeren in deze streek.

In het begin van onze jaartelling was de Gantelarm nagenoeg dichtgeslibd. Langs de restgeul bevonden zich lage, zandige oeverwallen. Deze goed ontwaterde oeverwallen vormden ideale plekken om huizen te bouwen en akkers aan te leggen. In het tracé van Rijksweg A4 zijn in de Woudse Polder twee inheemse nederzettingen opgegraven uit de tweede en derde eeuw na Christus (Romeinse tijd). Hier werden onder meer drie boerderijplaatsen aangetroffen, waar Cananefatenfamilies hebben gewoond. Ze hielden zich hier bezig met zowel veeteelt als akkerbouw. Het erf van deze boerderijen was door middel van sloten ingedeeld in kleine percelen grond, een beeld dat lijkt op de erven van bestaande, oude boerderijen. De zandige oeverwallen waren in de Romeinse tijd vrijwel volledig voor de uitoefening van landbouw ontgonnen.

In de derde eeuw verlieten de Cananefaten dit gebied. Deze keer was er geen sprake van overstromingen. Wel zijn er aanwijzingen dat er een vernatting van de bodem plaatsvond, waardoor de uitoefening van akkerbouw moeilijk werd. Ook het vertrek van de Romeinen kan een aansporing geweest zijn om deze streek te verlaten.

Middeleeuwen

Omstreeks het jaar 1000 komen er weer nieuwe bewoners. De Woudse Polder is een van de vroegst bewoonde plaatsen in het middeleeuwse Midden-Delfland. De nieuwkomers vestigden zich in het noorden van de polder, op het hooggelegen veen, niet ver van de Zweth. Zij ontgonnen hier de wildernis, die uit riet en andere lichte vegetatie bestond. Veenwatertjes, die soms terug gaan naar de periode voor het begin van onze jaartelling, zorgden vóór de afwatering van de directe woonomgeving. Recente vondsten laten zien dat hun middelen van bestaan eenvoudig waren. Vermoedelijk hielden deze Middeleeuwers zich voornamelijk bezig met de schapenteelt en de vogelvangst.

In de twaalfde eeuw werden de bewoners bedreigd door nieuwe overstromingen. Deze keer kwam het water van de westzijde. Via het Leestelsel drong het zeewater door tot in de latere Woudse Polder. De toponiem “hors”, nabij het kerkdorp ’t Woudt, verwijst naar gors, buitendijks land, dat bij hoge vloeden onderliep. Door de overstromingen werd de verkaveling verstoord en nieuwe kreken maakten het slotenpatroon grilliger. Bij de herverkaveling van het gebied benutten de ontginners de bestaande watertjes. Hierdoor ontstond een unieke blokverkaveling, die sterk afwijkt van het langgerekte slotenpatroon in de aangrenzende polders. Archiefbronnen uit de dertiende eeuw vertellen dat bij deze herontginning edelen betrokken waren die regelmatig in de omgeving vertoefden van de graven van Holland, zoals de Van Raaphorsten, de Van Teylingers en de Van Wassenaars. Zij woonden in de kuststreek, die gevrijwaard bleef van wateroverlast.

Vanaf de tijd van de overstromingen beschermden de bewoners van het veengebied in de Woudse Polder hun woningen door ze op terpen te bouwen. De grond hiervoor haalden ze weg van de zuidelijk gelegen, dichtgeslibde rivierarm van de Gantel. Hierdoor ontstond een uniek terpengebied in het noorden van de Woudse Polder, dat vanwege het transport over water georiënteerd was op de Zweth. Tegen 1200 week het overstromingsgevaar in deze streek, omdat de rivier de Lee volledig was ingedijkt. De Zweth en nieuw gegraven kanalen werden benut voor de afvoer van het overtollige regenwater.

Door de verdere ontwatering daalde door klink en oxidatie de veenbodem in de directe omgeving van de terpen. Het werd moeilijk om hier de voeten droog te houden. Het kleidek van de Gantel in het zuiden van de polder zakte veel minder dan het maaiveld van het veen in het noorden en werd in deze omgeving steeds meer als reliëf zichtbaar. Vóór de twaalfde eeuw lag hier een moerasbos met onder meer eiken en essen, een beplanting die op veengrond gewoonlijk niet voorkomt. Het onderscheid in vegetatie was in die tijd duidelijk waarneembaar. Gronden met hoge bomen werden aangeduid met “woud”-toponiemen. “Woud”-namen vind je in deze streek uitsluitend op de uitlopers van zandige kreekvullingen. De namen ’t Woudt en Woudse Polder verwijzen dus naar de bodemgesteldheid en de oorspronkelijke vegetatie.

Vanaf de dertiende eeuw werd het interessant om boerderijen van het noorden van de polder naar de inmiddels ontgonnen kreekrug te verplaatsen. Aan het begin van de vijftiende eeuw was dit proces voltooid. De huidige boerderijen en de kerk staan allemaal op deze kleibaan en hebben een uitpad naar de Woudseweg. Gedurende eeuwen verbond een kerkenpad de boerderijen onderling.

In de Woudse Polder is een aantal terpen nog goed herkenbaar vanwege het aanwezige reliëf en het omringende slotenpatroon.

Kerkdorp ‘t Woudt

Het kerkdorp ’t Woudt zelf is een relict uit de Late Middeleeuwen. Als geen ander dorp in de drukke Randstad heeft ’t Woudt zijn bebouwingspatroon door de eeuwen behouden. Oude kaarten uit de zestiende eeuw van Maarten Cornelisz. en Jan Potter tonen een kerk, een pastorie, een schoolhuis, drie boerderijen en een aantal arbeidershuisjes. In 1712, op de polderkaart van Kruikius, blijkt de situatie niet te zijn veranderd.

Hoewel het kerkdorp sinds 1970 “beschermd dorpsgezicht” is, heeft de overheid in de afgelopen decennia toch veranderingen toegelaten. Verscholen achter de oude bebouwing zijn loopstallen verrezen, die de agrarische bedrijvigheid voor ’t Woudt hebben behouden.

In de Late Middeleeuwen, maar ook daarna, stond de omgeving van ’t Woudt bekend vanwege de productie van uitmuntende boter. De graaf van Holland was een belangrijke afnemer van dit zuivelprodukt, evenals rijke inwoners van Brussel en Antwerpen. De abdijen Leeuwenhorst en Egmond en de stad Gent betrokken uit dit gebied Harnaschkaas. Grote delen van de Woudsepolder vielen lange tijd juridisch onder het ambacht Woud-Harnasch. De Harnaschpolder grenst in het oosten aan de Woudse Polder.

Twee van de drie boerderijen binnen de dorpskern van ’t Woudt worden niet meer voor de agrarische bedrijfsvoering gebruikt. De Hofwoning in ’t Woudt heeft bouwsporen uit de zestiende eeuw. Door het wegvallen van de boerderijfunctie verschraalde het erf rond deze woning. Achtereenvolgens verdwenen hier de hooiberg, de jongveestal en de karnmolen. Een achttiende-eeuwse tuinmuur werd recentelijk gerestaureerd.

Vanaf het begin van de twintigste eeuw wordt er in en om ’t Woudt geen boter en kaas meer gemaakt. De boerenbedrijven in de Woudse Polder zijn nu hoofdzakelijk gericht op de melk- en vleesproductie. Op één boerderij wordt sinds enkele jaren boerenijs geproduceerd en verkocht. Hier is sprake van een terugkeer naar de ambachtelijke wijze van melkverwerking.

Boelhuis op de woning van Maritgen de Voecht, 1535/’36

Maritgen woonde op een boerderij langs de Woudseweg. Na haar dood werd een groot deel van haar roerende goederen verkocht, waaronder zuivelproducten en hulpmiddelen voor de boter- en kaasbereiding.

Zuivelproducten

111 grote en 49 kleine kazen (gestuurd naar Antwerpen), 55 grote en 10 kleine kazen (samen 1055 pond, gestuurd naar Antwerpen), 30 grote kazen (samen 533 pond), 8 kazen, 12 halve vaten boter, 26 stuk boter, karnemelk.

Boter- en kaasbereiding

16 mouwen (houten bakken, waarin melk te romen wordt gezet), 6 kaasvaten, 1 blok met (kaas)pers, 6 stoppen (kruiken), 4 emmers, 1 ton, 3 roomstaeren (tobben of vaten, waarin de afgeschepte room van de mouwen wordt bewaard), diverse partijen oud (linnen) goed, 2 tobben met 2 vloeten (platte kuipen om melk te bewaren en om die later af te romen), 1 berrie, 2 caeren (korven), 4 tobben, 2 staeren (melktobben), 3 watertroggen, 1 zeef, 1 hoenderkooi en 1 trog.

Jacques Moerman, 12-02-2004

Literatuur:

  • Jacques Moerman, Het boerenbedrijf in de Woudse- en Hodenpijlse polder, 16e t/m 19e eeuw. Syllabus behorende bij de expositie ‘Wonen op de boerderij’ in Museum Het Tramstation te Schipluiden, voorjaar 2003.