Kiesrecht is voor ons allemaal heel normaal. Zo gewoon dat wij tegenwoordig zelfs gestimuleerd moeten worden om te stemmen. (Soms wordt maar nauwelijks net de 50% gehaald). Dat was rond 1920 wel anders.

Voor 1918 was er geen algemeen kiesrecht. De regering werd indirect gekozen via een districtenstelsel. In 1910 hield de SDAP (Socialistisch Democratische Arbeiders Partij) zich al actief bezig met het verkrijgen van algemeen kiesrecht. In Amsterdam, waar de partij veel aanhangers had, besloot men een betoging te houden voor algemeen kiesrecht. Er werden in de hele stad affiches opgehangen waarop een oproep stond tot deelname aan de betoging die gehouden zou worden op zondag 18 september. Het werd een groot succes, er liepen naar schatting zo’n 25.000 mensen mee.

In 1915 werd er door de regering bij de Tweede Kamer een ontwerp ingediend tot wijziging van de grondwet. Voorgesteld werd de mannen algemeen kiesrecht te verlenen en de mogelijkheid voor vrouwenkiesrecht te openen. Men overdacht wel enige uitsluitingen: Zwaar criminelen en krankzinnigen, bedelaars, landlopers en dronkelappen zouden van het kiesrecht worden uitgesloten. Het districtenstelsel moest afgeschaft worden. De Tweede Kamer moest direct gekozen worden op de grond van evenredige vertegenwoording.
Het algemeen kiesrecht werd als een historische noodzaak beschouwd, niet als een politieke wenselijkheid, aldus minister-president Cort van der Linden.

In 1917 werd de grondwet herzien en algemeen mannenkiesrecht mogelijk gemaakt. Het kabinet Cort van der Linden gaf alle mannen van 23 jaar of ouder het recht leden van de Tweede Kamer te kiezen. Dit betekende in de praktijk een uitbreiding van iets minder dan een miljoen tot ruim anderhalf miljoen stemmen! De eerste verkiezingen in 1918 leverde de liberalen een fors verlies op (zoals verwacht). De socialisten daarentegen maakten flinke winst in zetelaantal. De confessionelen: de RKSP (Rooms Katholieke Staatspartij), ARP (Anti-Revolutionaire Partij) en CHU (Christelijke Historische Unie) gingen er ook op vooruit.

Intussen hadden de vrouwen niet stil gezeten. Zij hadden slechts passief kiesrecht gekregen, dwz. ze mochten zich verkiesbaar stellen, maar zelf niet kiezen. Door de verbeten strijd die vrouwen bleven voeren tegen dit onrecht, werd er in 1919 succes behaald en door beide Kamers het wetsvoorstel aangenomen dat vrouwen tevens actief mochten kiezen.

Opmerkelijk is dat het wetsvoorstel door de liberalen werd ingediend. De voorman van de SDAP, Troelstra, wel in principe voorstander van algemeen kiesrecht, steunde de vrouwen maar licht. Kiesrecht was voor alle arbeiders, maar eigenlijk bedoelde men ‘mannenarbeiders’. Ook de confessionelen waren aanvankelijk niet erg in voor deze wet.

Op 5 juli 1922 was het dan zo ver, toen werden de eerste verkiezingen gehouden volgens algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. De confessionelen boekten veel winst. Er wordt een tweede kabinet Ruijs de Beerenbrouck geformeerd.

Wat stemden de boeren?

In de vraaggesprekken komt naar voren dat de meeste boeren op de confessionele partijen stemden. De katholieken stemden op de RKSP, de protestanten op de ARP of de CHU. Duidelijk is dat de verzuiling reeds zijn intrede heeft gedaan. De politieke gezindheid hangt samen met de geloofsovertuiging en de gemeenschap, de groep waartoe men behoorde. De vrouwen hebben niet anders gestemd, ook zij kozen gewoonlijk voor een confessionele partij.

De boeren waren over het algemeen genomen goed politiek bewust. Het is te generaliserend om te zeggen dat de vrouwen dit minder waren. Feit is wel dat de vrouwen (en de dienstbodes) voor het grootste deel van het jaar op de boerderij verbleven. Daarbij kwam ook nog de zorg voor de kinderen. Ook waren er niet de informatiemogelijkheden die er in deze tijd zijn. Er was geen televisie, de radio raakte pas in de jaren dertig ingeburgerd en vaak had men alleen een abonnement op een krant.

De boeren daarentegen gingen wekelijks naar de markt. De boer miste niet graag de markt. Het was een ontmoetingspunt waar handel werd gedreven en waar men na afloop hiervan elkaar ontmoette in de plaatselijke café’s. Hier werden de wereldzaken besproken.

De knechten en de dienstbodes stemden over het algemeen ook op de confessionele partijen. In de diverse politiek-religieus getinte verenigingen vond het dienstpersoneel een plaats. Het werd op het platteland ook eigenlijk niet geaccepteerd om op de SDAP te stemmen. Deed men dat wel dan stond men al snel bekend als ‘rood’.

Trudy Werner-Berkhout, Thema: Boerenleven, Sleutelwoorden: kiesrecht, regering, Periode: 1918 – 1922, 25-01-2004

Bronnen:

  • Trudy Werner-Berkhout. Diverse Interviews gehouden in 2002.
  • Kroniek van Nederland. Amsterdam, 1987.
  • Th. van Tijn, De wording van de moderne politieke-partijorganisaties in Nederland. in: Vaderlands Verleden in Veelvoud. Den Haag, 1975.